De VTT - oefening 2: hebben of zijn?

Gebruik een vorm van de hulpwerkwoorden hebben en zijn om de zinnen in te vullen.
1. Ik met mijn hond gespeeld.
2. De leraar verhuisd.
3. Wat er gebeurd?
4. Hij zich vanmorgen gewassen.
5. Mijn broer ook naar het feest gekomen.
6. je verleden weekend thuisgebleven?
7. Voor mijn verjaardag ik een nieuwe fiets gekregen.
8. Ik met de boot gereisd.
9. We tot aan de overkant gezwommen.
10. De leraar naar huis geweest.
11. Ik heel ziek geworden.
12. We ons goed geamuseerd.
13. Hij een brief aan zijn pennenvriend geschreven.
14. Ik gisteren lang met mijn hond gewandeld.
15. Hij op de dijk gefietst.
16. We twee uur gezwommen.
17. Bea in de trap gevallen.
18. Hoe laat je deze morgen opgestaan?
19. jullie te voet naar het station gegaan?
20. Je veel voor school gewerkt.