Algemene grammaticale quiz (1)
Meerkeuze-oefening
Selecteer het antwoord dat je het meest correct lijkt en/of vul in.
Mijn zusje ___ twee jaar oud
- heeft
- is
- zijn
Ik vind ___
- niet mijn brillen
- geen mijn brillen
- mijn brillen niet
Ik ___ gisteren naar Brugge gegaan.
- ben
- heb
- had
___ oom is de broer van mijn vader.
- Je
- Jouw
- Mijn
Onze kip legt ___ dag een ei.
- de
- alle
- elke
Mijn vriend is groter dan ___.
- ik
- mij
- hun
Op school ___ je niet roken.
- moet
- mag
- wil
Jan ___ zijn gasten een glas wijn aan.
- bieden
- bied
- biedt
Hij ___ veel over zijn toekomst als acteur.
- droomt
- dromen
- dromt
Heb je Marieke vandaag al ___?
- zagen
- gezien
- gezagen
Opa ___ elke dag een beetje.
- wandel
- wandeelt
- wandelt
Ik speel ___ tennis.
- het
- (-)
- de
Jos moest met mij naar het feest gaan, maar ___
- hij is ziek.
- is hij ziek.
- hij ziek is.
Mijn grootmoeder is verleden jaar gestorven. We denken vaak aan ___
- hun
- haar
- hem
Die vastgoedmakelaar koopt ___ en appartementen om ze later weer te verkopen.
- huis
- huissen
- huizen
Piet en Maike hebben twee ___ .
- kind
- kinderen
- kinds
Het gezellige ___ op de hoekje werd verkocht.
- cafeetje
- caféje
- caféke
Het huis ___ Bart gekocht heeft was duur.
- die
- wat
- dat
Ik ken de man ___ mijn broer praat: hij woont naast mijn oma.
- met wie
- die
- waarmee
Wat ___ je gedaan?
- heb
- heeft
- hebt