1.1. Articles définis "de" et "het": emploi et omission

L’article défini a deux formes : DE devant les noms du masculin et du féminin singulier et devant tous les noms du pluriel; HET devant les noms du neutre singulier

Il s’emploie :

- pour déterminer un nom
- après la préposition in, devant un nom de langue, de saison, de rue, de couleur... (in het Nederlands, in de zomer, in de Parklaan, in het zwart gekleed, ...)
- dans de nombreuses expressions (op de eerste plaats, op het eerste gezicht...)
- devant les noms de montagnes, bois et cours d’eau (de Everest, de Maas, het Zoniënwoud...)
- dans les titres qui suivent un nom propre : Leopold de Derde, Karel de Vifde, ...

On l’omet :

- devant les noms propres
- devant les noms de pays, villes, îles, régions, continents lorsque ceux-ci sont singuliers (ex : België, Brabant, Europa, heel Amerika...)
exception : lorsque ces noms sont complétés d’un épithète ou d’un complément du nom (Het mooie Italië, het Spanje van vroeger...)
- devant un nom indiquant un titre, une dignité, une profession lorsqu’ils sont suivis d’un nom propre (Koning Albert, Inspecteur Colombo...)
- devant les noms de matière ou de couleur, de langues, les instruments, les noms abstraits, les noms de jeux, et les noms pluriels, quand ils sont employés dans un sens général (Koffie is duur. Apen zijn verstandig.Hij heeft Nederlands geleerd Rood staat je goed. Hij speelt gitaar...)


1.2. Article indéfini: een

L’article indéfini singulier est « een ». Au pluriel, il n’y a pas d’article.

N.B. : On n’utilise pas l’article défini devant un substantif non-quantifiable ; notons qu’en français, on utilise dans ce cas l’article partitif : lucht : de l’air ; water : de l’eau; brood : du pain


1.3. "de" ou" het"?

Il n’est pas possible de ranger tous les noms communs dans des catégories et de dire à coup sûr s’ils sont masculins, féminins ou neutres. Voici cependant quelques « trucs » (attention, il y a encore des exceptions...)

Mots en "de"

Mots en "het"

noms de personnes du sexe masculin ou féminin: de man, de oom, de vrouw, de nicht les diminutifs: het tuintje
comprenant un radical verbal + AAR: de tekenaar, de leeraar les noms de métaux: het ijzer, het goud
comprenant un radical verbal ou nom + ER: de bakker, de fietser, de Duitser les noms de langues: het Frans, het Spaans
comprenant un nom + IER: de bankier les points cardinaux: het noorden, ...
d’arbres et de montagnes: de eik, de Etna les noms formés de deux syllabes avec préfixes en be-, ge-, ver-: het geluid, het verlies, het begin
de fleurs: de roos, de tulp les noms en -sel: het voedsel
les noms féminins terminés par -in, -aarster, -esse, -e: de boerin, de secretaresse, de leerlinge les noms d’origine étrangère en -isme, -aal, -et, -ment, -um: het communisme, het biljet, het kanaal, het moment, het centrum
terminés par -heid, -teit, -ing, -nis, ... : de waarheid, de vergadering, de geschiedenis, de elektriciteit, ... les noms de pays, villes, villages: het kleine België, het mooie Brugge
  les noms de jeux: het voetbal, het tennis
  les noms substantivés: het mooie, het donker

 

retour à la liste

faire l'exercice

1.4. Le pluriel des substantifs:

1.4.1. pluriels en -en:

En règle générale, le pluriel d’un nom se forme du singulier auquel on ajoute (e)n (en respectant les règles d’orthographe)
Exemples :
de kleur de kleuren, de kerk de kerken, de zee de zeeën, het kasteel de kastelen, de notaris de notarissen, het bed de bedden, de brief de brieven, de vaas de vazen, de doos de dozen
Attention: 1°/ il y a quelques exceptions orthographiques, quelques sons courts au singulier qui se transforment en sons longs
de weg de wegen, de oorlog de oorlogen, de god de goden, het bad de baden, het glas de glazen, het bevel de bevelen
2°/ certains noms se terminant par -s ou -f ne font se transforment pas en -zen ou -ven
de dans de dansen, de eis de eisen, de kaars de kaarsen

1.4.2. pluriels en -s

a) après les syllabes -el, -em, -en, -er, et -je: de tafel de tafels, de moeder de moeders, de jongen de jongens
Exceptions : de wonderen, de engelen, de redenen, de middelen.
b) après -ie non accentué: de familie de families
c) après -aal, -aar, -aard, -eur, -ier, -oor dans les noms de personnes : de generaal de generaals, de portier de portiers, de lafaard de lafaards, de pastoor de pastoors, de inspecteur de inspecteurs.
d) après les noms en -je: het meisje de meisjes
e) la plupart des noms d’origine étrangère : de film de films, de dame de dames, het album de albums, de detective de detectives, het horloge de horloges, de tram de trams
f) la plupart des noms de parenté: de broer de broers
g) et encore d’autres noms : tous ne répondent pas aux règles ci-dessus.
attention : les noms se terminant par -a, -i, -o, et -u prennent 's au pluriel, pour que le son ne se modifie pas : de collega de collega’s, de foto de foto’s, de baby de baby’s

1.4.3. pluriels irréguliers

a) pluriels en -eren : het ei de eieren, het kind de kinderen, het goed de goederen
b) -man -lui : de zeeman de zeelui , de koopman de kooplui
Exceptions : de brandweermannen, de politiemannen, de sneeuwmannen, ...
c) -heid -heden de omstandigheid de omstandigheden
d) -us -i pour les noms de personnes : de medicus de medici, de technicus de technici
sinon : het circus de circussen, de cursus de cursussen
e) certains pluriels en -en nécessitent qu’on intercale un i : de koe de koeien
f) de stad de steden, het schip de schepen

1.4.4. noms invariables

a) Les noms "keer" et "maa"l, les noms de mesure (kilometer, liter, kilo...), les noms de quantité (dozijn, paar...) et de monnaie sont invariables quand ils sont immédiatement précédés d’un déterminant adjectif numéral (sauf beide), ou de "een paa"r, "zovee"l, "hoevee"l.
Exemples:
Dat boek kost 600 euro.
Drie paar schoenen.
Een paar maal
Ze wil drie meter rode stof
Rij 10 kilometer in de richting van Brussel.

b) les noms de mesure de temps ( minuut, dag, eeuw...) sauf les noms kwartier, uur, et jaar, qui sont invariables quand ils sont immédiatement précédés d’un déterminant adjectif numéral (sauf beide), ou de "een paar", "zoveel"," hoeveel".
On dit: "Twee minuten" MAIS "drie kwartier"
"Tien lange jaren" MAIS "Een paar jaar"
het is twee uur

retour à la liste

faire l'exercice 1

1.5. Les nombres cardinaux

 

1 = één
2 = twee
3 = drie
4 = vier
5 = vijf
6 = zes
7 = zeven
8 = acht
9 = negen
10 = tien
11 = elf
12 = twaalf
13 = dertien
14 = veertien
15 = vijftien
16 = zestien
17 = zeventien
18 = achttien
19 = negentien
20 = twintig
30 = dertig
40 = veertig
50 = vijftig
60 = zestig
70 = zeventig
80 = tachtig
90 = negentig
100 = honderd
1000 = duizend
1.000.000 = één miljoen

Construction :

Milliers
Centaines
Unités + Dizaines
25
vijfentwintig
301
driehonderd
één
1233
duizend
tweehonderd
drieëndertig
(ou:)
twaalfhonderd
drieëndertig
2058
tweeduizend
achtenvijftig

 

1.6. Les nombres ordinaux

- l’ordinal jusque 19 = cardinal + de: vier vierde, veertien veertiende, honderd twee honderd tweede
- à partir de 20: suffixe -ste : twintig twintigste, duizend duizendste
- cas spéciaux : één eerste, drie derde, acht achtste

retour à la liste

faire l'exercice

1.7. L’ adjectif attribut

L’adjectif attribut (du sujet ou du verbe) est toujours invariable: Dat huis is mooi. Die huizen zijn mooi.

1.8. L’adjectif épithète

L’adjectif épithète prend un -e sauf s’il est suivi d’un mot en ‘het‘ singulier et qu’il est précédé de ‘een’, ‘geen’ , ‘elk’, ‘welk’, ieder’, ... ou rien.
exemples : een grote stad; de vlugge jongens; geen nieuw huis; het lieve meisje; dat mooie boek; zulk goed bier
Attention:
1. aux règles d’orthographe : groot / grote ; grijs / grijze, dik / dikke...
2. les adjectifs se terminant en -en sont invariables: Houten deuren zijn sterk

1.9. Compléter l'adjectif

Certains adjectifs peuvent avoir un complément sans préposition, qui précède obligatoirement l’adjectif. Il s’agit
a) des adjectifs de mesure (longueur, poids, âge, prix...):
Een vier km lange dijk
Ze is achttien jaar oud.
Zo’n voertuig is ongeveer twee ton zwaar.

b) d’autres adjectifs dont les plus courants sont" beu", "gewoon"," kwijt", "meester", "moe", "nodig", "waard", "zat" (= « las de »)
Hij was het lawaai beu.
Dat is de moeite waard.
Ik ben mijn paraplu kwijt.
Ik heb een woordenboek nodig.

retour à la liste

faire l'exercice

1.10. Forme des adverbes

En principe, les adjectifs (y compris les participes employés comme adjectifs) peuvent être utilisés comme adverbes de manière.
Een goede taart / Ik ken hem goed.
Ze is verbazend / Ze werkt verbazend vlug.

Principales exceptions:
- gewoon (=ordinaire) / gewoonlijk (=ordinairement)
- open / openlijk ( =publiquement)
- zeldzaam (=rare) / zelden (=rarement)

1.11. Comparatifs et superlatifs

A. Le comparatif de supériorité est formé en ajoutant -er à l’adjectif ou à l’adverbe. Le deuxième terme de comparaison est introduit par ‘dan’.
exemples : groot groter; dom dommer; duur duurder; dwaas dwazer; interessant interessanter; Deze wagen gaat vlugger dan die.
B. le superlatif est formé en ajoutant ‘-st’ à l’adjectif. Il est précédé de ‘de’ ou ‘het’ selon le genre du mot qui suit ou qui est sous-entendu et donc accordé. Le superlatif de l’adverbe, par contre, est invariable.
exemples : kort kortst; klein kleinst; Dit is de korste weg; Dit is het kleinste dorp van België; Wie staat altijd het vroegst op?
attention : quand on compare un sujet à lui-même, on utilise la forme invariable de l’adjectif.
Op deze plaats is de vijver het diepst
In de zomer is de natuur het mooist.

C. exceptions : 1°/ pour les participes passés et présent, on mettra ‘meer’ devant le participe pour le comparatif de supériorité, et ‘meest’ pour le superlatif.
gevreesd meer gevreesd
overtuigend meest overtuigend

2°/ devant les adjectifs qui ne peuvent être employés que comme attributs, on mettra aussi ‘meer’. Ex. : Soms is een kort telefoontje meer waard dan een lange brief.
3°/ certains comparatifs et superlatifs sont irréguliers:

goed beter best
kwaad erger ergst
graag liever liefst
weinig minder minst
veel meer meest
dikwijls vaker vaakst

D. le comparatif d’égalité se forme en mettant ‘even’ ou ‘zo’ devant l’adjectif et en introduisant le deuxième terme de comparaison par ‘als’
exemples : ik ben even oud als Jan.
Rita is net zo groot als hij
.
E. le comparatif d’infériorité est formé en mettant ‘minder’ devant l’adjectif et en introduisant le deuxième terme de comparaison par ‘dan’
exemples : Het is minder duur dan je denkt.

retour à la liste

faire l'exercice

1.12. Adjectifs démonstratifs

proche
éloigné
mots en ‘de’ et mots pluriels
deze
die
mots neutres
dit
dat

Ik vind dit boek veel interessanter dan dat tijdschrift.
Die film heb ik niet gezien.

1.13. Pronoms démonstratifs

forme
imperson-
nelle
autres cas remplaçant
un nom de personne
un nom de chose, animal, ou un nom abstrait
mot en "het"
mot en "de
singulier
dat / dit (1)
die / deze
dat / dit (3)
die / deze (4)
pluriel
die / dezen (2)
die / deze

(1) Dit is mijn broer en dat zijn mijn zusters
(2) Dezen zwijgen maar altijd en die praten er maar op los
(3) Beide huizen zijn heel mooi, maar ik verkies dit boven dat.
(4) Welke fiets wil je, deze hier of die daar ?

retour à la liste

faire l'exercice

1.14. Pronoms personnels, réfléchis et réciproques

 

pron.pers. sujet

pron.pers.complément

pron. réfléchi

pron. réciproque

1

ik

me (mij)

me

 

2

je (jij)
u

je (jou)
u

je
u / zich

 

3

hij
ze (zij)
het

hem
haar (ze)
het

zich
zich
zich

 

1

we (wij)

ons

ons

elkaar

2

jullie

je / jullie

je/jullie

elkaar

3

ze (zij)

hen / hun

zich

elkaar

exemples: Ik zal de buurman vragen me te helpen
Ze dacht dat het cadeau voor haar was
Hij wast zich elke morgen en elke avond.
Sara en ik helpen elkaar vaak met het huiswerk

retour à la liste

faire l'exercice

 

1.15. adjectifs et pronoms possessifs

 

adjectifs possessifs

pronoms possessifs

1ere sg

mijn

de/het mijne

2ème sg

je (jouw)
uw

de/het jouwe
de/het uwe

3ème sg

zijn
haar
zijn

de/het zijne
de/het hare
de/het zijne

1ère pl

ons (+ mot en het)
onze (+ mot en de ou pl.)

de/het onze

2ème pl

jullie / je

(die/dat van jullie)

3ème pl

hun

de / het hunne

Exemples : De kamer van Betty haar kamer
De boeken van Betty haar boeken
Alle boeken zijn er, behalve de mijne
Vergeleken met dat huis lijkt het onze een paleis
Ik heb geen boterhammen mee, mag ik die van jullie ?

retour à la liste

faire l'exercice

1.16. Les pronoms relatifs


- die : est le pronom relatif qui s’utilise quand l’antécédent est un « de-woord » ou un pluriel.
De stoel die je wil meenemen is niets waard.
Zij zijn de enigen die toch gekomen zijn.

- dat : est le pronom relatif utilisé lorsque l’antécédent est un mot en « het ».
Het boek dat daar ligt, kan je hebben.
- + préposition : si le relatif est accompagné d’une préposition on emploie "prep. + wie" pour les personnes, ou "waar + prep" pour les autres cas.
Dat is de man over wie ik je gesproken heb.
Het treintje waarmee hij nu speelt, heeft hij van zijn moeder gekregen.

OF Het treintje waar hij nu mee speelt, heeft hij van zijn moeder gekregen.
- wie / wat: quand l’antécédent a la forme d’un démonstratif ou qu’il n’est pas exprimé, on utilise "wie" pour les personnes ou "wat" pour les objets.
Wie dat gezegd heeft, begrijpt er niets van.
Hij kreeg wat hij gevraagd had.

retour à la liste

faire l'exercice

1.17. Les pronoms interrogatifs

a) on utilise "wie" (ou "prep.+wie") pour les personnes, "wat" (ou" waar + prep".) pour les choses

Wie is dat ?
Met wie werk je graag samen?
Wat moet je morgen doen?
Waarover heeft ze gesproken ?

b) Il existe de nombreux adverbes (pronominaux) interrogatifs, en voici quelques-uns :

Hoe noem je zoiets ?
Hoe wil hij er naartoe ? (moyen)
Hoe oud is hij? (caractéristique)
Hoe vaak komt hij ? (fréquence)
Hoe lang duurt het ? (durée)
Hoe laat begint de film ? (moment)
Hoe ziet ze eruit ? (apparence)
Hoeveel kinderen heeft hij? (quantité)
Waar woont hij ? (place)
Waar gaat hij naartoe ? (direction)
Waar komt hij vandaan ? (origine)
Waarom doe je dat ? (raison)
Wanneer vertrekt hij ? (moment)
Wiens pen is dit ? (génitif)

Pour plus de renseignements sur l’utilisation des pronoms relatifs et interrogatifs, voir chapitre 3 : « la phrase»

retour à la liste

faire l'exercice

1.18. Pour pronominaliser

« Pronominaliser », c’est remplacer un groupe nominal par son substitut (généralement un pronom). Voici, schématiquement, comment réaliser les substitutions les plus courantes.

1.18.1 Remplacer le sujet

sujet désignant des personnes

choses, animaux, noms abstraits

1. en général:
- singulier: selon le sexe. Masculin : hij, féminin: ze
Exemples:
De agent Hij
Het meisje Ze

- pluriel : ze
De studenten Ze

 

1. en général :
- singulier, selon le genre grammatical:
de-woord masculin : hij / die
de-woord féminin : ze / die
het-woord : het
Exemples:
De auto Hij / Die
De spanning Ze / Die
Het geweld Het

- pluriel: ze
De huizen Ze

2. Sujet réel du verbe employé impersonnellement : pronom er
Er komen veel mensen Er komen er veel

2. Sujet réel du verbe employé impersonnellement : pronom er
Er rijdt een auto. Er rijdt er een.

1.18.2 Remplacer le complément direct

sujet désignant des personnes

choses, animaux, noms abstraits

1. Déterminé
- singulier, selon le sexe, masculin : hem, féminin : ze/haar
Ik zie de agent ...hem
Ik zie het meisje ...ze / haar

- pluriel : ze/hen
Ik zie de studenten Ik zie ze/hen

1. Déterminé
- sing., selon le genre grammatical,
de-woord masculin : hem / die
de-woord féminin : ze / die
het-woord : het
Ik zie de auto Ik zie hem / die
De spanning Ze / Die
Het geweld Het

- pluriel: ze
...de huizen Ze

2. Indéterminé : pronom "er "
Ik zie daar veel mensen Ik zie er daar veel

2. indéterminé: pronom "er"
Ik heb geen geld Ik heb er geen.

1.18.3 Remplacer le complément prépositionnel de verbe

a)s'il désigne des personnes:
- singulier :
masculin : préposition + hem (Ik denk aan de agent Ik denk aan hem)
féminin: préposition + haar (Ik hou van het meisje Ik hou van haar)

- pluriel : préposition + hen (Hij sprak met de studenten Hij sprak met hen)

b) s'il désigne des choses, des animaux, des noms abstraits:

- Lieu : (avec in, parfois op ou aan) sans déplacement: Daar, hier, ou er
Hij is in Parijs Hij is daar
Hij is aan zee Hij is er

- Autres significations: adverbe pronominal er (ou daar ou hier) + préposition
Ze gaat naar Parijs Ze gaat ernaartoe (/ erheen)
Ze gaat op de stoel zitten Ze gaat erop zitten
Ze denkt de hele dag aan Parijs Daar denkt ze de hele dag aan

retour à la liste

faire l'exercice

1.19. Les prépositions

Quelques prépositions de lieu :

Ze liep met mij tot het station.
Leg dat maar op de tafel
De kast staat tegen de muur.
De kat ligt onder de tafel.
Achter het huis staat een tuin.
Woont hij naast je?
Hij keek vanuit zijn fauteuil door het raam.
België ligt tussen Frankrijk en Nederland.
Ze liep door velden heen.
Toen ze uit de kerk kwamen, werd er met rijst gegooid.

Mais il y a aussi de nombreuses expressions prépositionnelles (verbe + préposition, adjectif + préposition, ...) qui ne semblent pas toujours logiques. En voici quelques exemples, mais la liste n’est pas exhaustive.

Aan

Ben je nou al aan die oefeningen begonnen ? (X: met)
Zouden jullie er de voorkeur aan geven het examen volgende week af te leggen ?
Twijfelt u er soms aan of u later een baan zult vinden ?
Denk er nu eens aan dat je hem nog moet bezoeken.
Ik heb behoefte aan een beetje frisse lucht !
Ze geeft veel geld uit aan kleren.
Ze besteedt veel tijd aan dat werk.
Hij heeft niet deelgenomen aan die wedstrijd.
Tracht je aan te passen aan de anderen
Ik erger me eraan dat hij zich altijd zo gedraagt.
Hij is aan de beurt
Hij lijdt aan een ongeneeslijke ziekte (X: onder)
Die familie heeft gebrek aan geld.
Bij gebrek aan meer informatie zijn ze besloten thuis te blijven.


Bij

Hij was aanwezig bij de geboorte van zijn dochter
Ik heb me aangesloten bij die vakbond.
Ik blijf bij mijn mening
Deze kamer is 6 bij 5
Ik heb mijn boek niet bij me


Boven

Ik verkies Jan boven Mark.
Ik geef de voorkeur aan lezen boven lesgeven.

In

In verband met het bovenstaande moet ik u nog het volgendemeedelen: ...
Ik heb trouwens ook zin in een ijsje.
Hij stelt veel belang in je onderzoek.
Die uitgever is geïnteresseerd in je boek.
Hij oefent zich in hoogspringen.
Hij is erin geslaagd hem te overtuigen (X: voor)
Je moet hem goed in het oog houden.
Ze barstte in lachen uit.
In geval van nood kan ik je helpen.
Hij is student in de rechten.
Hij geeft mooie woorden in plaats van geld.

Met

Ga je ermee door zo belachelijk te doen?
Wil je er eens mee ophouden zoveel commentaar te geven !
Begin met die oefening, en dan met de andere. (X: aan)
Zij jullie klaar met deze oefeningen?
Ben je blij met die geschenken? (X: om)
Ben je tevreden met je cadeau ? (X: over)
Hij is het er mee eens dat je ook komt.
Hij heeft medelijden met die arme mensen.
Hij dreigt met chantage.
Ik heb kennis gemaakt met je vader.
Hij gaat er niet mee akkoord dat je thuis blijft.
Je moet hem niet met zijn broer vergelijken.
Hou er rekening mee dat hij geen geld bij zich heeft.
Hou jij ze bezig met oefeningen ?
Gelukkig is hij die zich tevreden stelt met wat hij heeft.
Met betrekking tot deze zaak heeft de minister nieuwe maatregelen genomen
Ze waren met z'n drieën.

Naar

Ik verlang naar de vakantie.
Hij streeft ernaar dat einddoel toch te bereiken.
Luister naar hem en kijk niet naar die film.
Hij solliciteert naar een nieuwe job.
Het ziet ernaar uit dat we onweer krijgen.

Om

Ze smeekte haar vader om hulp.
Ik ben er blij om dat je een nieuwe baan hebt. (X:met)
Maak je daar toch geen zorgen om. (X: over)
Het gaat erom dat je alles kent.
Ik zie je om twee uur.
Hij vroeg om raad

Onder

Hij lijdt er onder dat je niet meer tegen hem spreekt. (X: aan)
Dat blijft onder ons, zeg het niet verder.
Onder ons gezegd, hij kan heel vervelend zijn.
Hij was onder de indruk van je prestatie.

Op

Ik sta er op dat je morgen komt.
Ik reken er op dat je me zult helpen.
Je lijkt helemaal niet op je vader.
Hij hoopt op succes.
Ik vertrouw erop dat je dat geheim zult bewaren.
Ik wacht op je advies.
Let erop dat je geen fouten maakt.
Hij heeft recht op een advocaat.
Je kunt geen beroep doen op de politie.
Ik vestig er de aandacht op dat je donderdag examen hebt.
Hij wil niet antwoorden op mijn vraag.
Hij is verliefd op een medestudente.
Hij is er trots op dat hij het tot een goed einde heeft kunnen brengen.
Hij is jaloers op zijn vrouw.
Hij is boos / kwaad op zijn kinderen.
Ik bereid me er op voor dat ik morgen verantwoording zal moeten afleggen.
Ik verheug me op de komende vakantie. (X: over)
Ik leg me toe op wiskunde, het is een zwak punt.
Hij voelde zich niet op z'n gemak.
Hij wil het doen op voorwaarde dat ik tijd genoeg krijg.
Hij stond op het punt te vertrekken.
Hij was er niet op de hoogte dat alles veranderd was.
Op die manier kan ik het ook.
Dat is een uitzondering op de regel.
Met het oog op de toekomst moeten we daar rekening mee houden.
Ik drink op je gezondheid.

Over

Hij is er verbaasd over dat je dat kent.
Ik kan je daarover geen inlichtingen geven.
Denk nog eens goed na over wat je gezegd hebt.
De keizer heerste over een grondgebied 50 x groter dan België.
Hij beschikt niet over de nodige informatie.
Hij klaagt over je gedrag.
Hij spreekt over het verleden.
Waar heeft hij het over ?
Hij is tevreden over zijn nieuwe secretaresse. (X: met)
Daar kan ik niet over oordelen.
Hij verheugt er zich over dat je dat voor hem wil doen. (X: op)
Hij maakt zich zorgen over zijn kinderen. (X: om)
Hij schaamt zich erover dat hij zoiets heeft kunnen doen. (X: voor)
Hij verbaast zich erover dat je hem wil helpen.

Te / ter / ten

Ten eerste ... ten tweede ...
Je kunt dat misschien even ter sprake brengen tijdens de vergadering.
Is dit feest ter ere van mij?
Hij werd ter dood veroordeeld.
Hij is te voet gekomen.
Dat boek werd overal te koop aangeboden.
Ten gevolge van gasontploffingen was het verkeer verboden.
Het personeel staat ter uwer beschikking.
Ten opzichte van de verdere ontwikkelingen in deze zaken kon nog geen mededeling worden gedaan.
We hebben een feest ter ere van onze directeur gedaan.

Tegen

De voordelen wegen niet op tegen de nadelen.
Mijn jas is niet bestand tegen het regen.
Ik verzet me ertegen dat jullie een mondeling examen krijgen.
Ik kan er niet tegen dat je hem zo plaagt.
Ik heb er bezwaar tegen dat je rookt in de klas.
In Guatemala komen de Indianen in opstand tegen het regime.
Hij wil zich niet verdedigen tegen die aanval.
Hij belegt zijn geld tegen 7%.

Tot

Dat project heeft veel bijgedragen tot de ontwikkeling van de landbouw.
Waar dient zoiets toe ?
Dat gaf aanleiding tot heel wat problemen.
Hij is ertoe bereid met je samen te werken.
Hij werd verkozen tot president.
Hij is benoemd tot directeur.
De onderhandelingen hebben ertoe geleid dat deze mensen nu in vrede kunnen leven.
Hij werd opgeleid tot verkoper.
Als hij niet wil, kan je er hem ook niet toe dwingen.
Je kunt je wenden tot de administratie.
Hij behoort niet tot die groep.
Ik reken me niet tot de extreem linkse groepen.
Bij deze voorzetsels beperken wij ons tot de belangrijkste.
Tot mijn spijt kan ik je niet helpen.
Steeds tot uw dienst, mevrouw.

Uit

De cursus bestaat uit drie delen.
Hij komt eigenlijk uit Indonesië
Je moet dat uit het hoofd leren.
Hij deed het uit liefde.
Vanavond ga ik uit, ik ga uit eten met mijn vriendin.

Van

Ik ben er echt van onder de indruk dat jullie zo weinig kennen.
Ik ben er zeker van dat u goede resultaten zult behalen.
Ben je op de hoogte van die vliegtuigkaping?
Hij wil van die gegevens geen gebruik maken.
Hij is er zich bewust van dat zijn Nederlands beneden alle peil is.
Hij heeft genoeg van je beledigingen.
Hij is lid geworden van de voetbalclub.
Het hangt ervan af of het regent of niet.
Hij geniet van zijn vakantie
Hij is ervan overtuigd dat je hem niet begrijpt.
Hij heeft er spijt van dat hij dat gezegd heeft.
Die oefeningen maken deel uit van de cursus.
We gaan ervan uit dat je een basiskennis hebt.
Ik hou er niet van dat je praat tijdens de les.
Hij is van plan morgen te komen.
Ik zie de nut van die oefeningen niet in.
België ligt ten westen van Duitsland.

Voor

Hij is beloond voor bewezen dienst.
Hij is bang voor de toekomst.
Hij is gezakt voor dat examen.
Hij is geslaagd voor dat examen (X: in)
Ik ben er niet verantwoordelijk voor als er een ongeval gebeurt.
Ik heb veel belangstelling voor de recente ontwikkelingen van de wetenschap.
Hij interesseert zich niet voor je resultaten.
Zorg er voor dat die kinderen geen problemen hebben.
Waarschuw hem voor de gevolgen.
Hij schaamt zich voor zijn ouders. (X: over)
Lezen is heel nuttig voor de verrijking van je Nederlands.
Bernard was niet geschikt voor die job.
Hij heeft zich opgegeven voor de cursus Spaans

retour à la liste

faire l'exercice

 

1.20. déterminants et pronoms indéfinis:

Al, alle, al de, allen, alleen, alles, heel, helemaal, allemaal, weinig, meest, ...

 

retour à la liste

exercice 1

exercice 2