2.1. De l'infinitif au radical

2.2. Le présent (OTT)

personne
forme
exemple
1ère pers. sg : ik
2ème pers. sg. : je
Forme polie : u
3ème pers. sg. : hij / ze / het
Pers. du pluriel: we / jullie / ze
radical (càd infinitif sans “en” ou “n”’)
radical + t
radical + t
radical + t
infinitif
Ik werk
Je werkt
U werkt
Hij / Ze / Het werkt
We / Jullie / Ze werken

Attention : quand le pronom personnel sujet « je » est après le verbe (inversion, question, …) on laisse tomber le « -t » à la fin du verbe.
Exemple : Werk je op zaterdag ?
Mais: Komt je vriend vanavond op bezoek? Ici on a laissé le “-t” car le “je” n’est pas le pronom personnel sujet « tu », mais bien le déterminant possessif “ton”.

Règles d’orthographe :

1°/ règle générale : infinitif sans en ou n.
Fietsen : ik fiets, je fietst…
Doen : ik doe, hij doet…
Houden : ik houd, je houdt…
2°/ Voyelle longue: le son doit rester long, au moyen de deux voyelles si nécessaire (càd dans une syllabe fermée)
Spelen : ik speel, je speelt
Kopen : ik koop, je koopt
Praten : ik praat, hij praat (on ne met pas deux fois la même consonne à la fin d’un mot)
Stelen : ik steel, ze steelt
Attention : Staan : ik sta, je staat
Zien: ik zie, je ziet
3°/ Voyelle brève: le son doit rester bref
Stellen : ik stel, je stelt
Missen : ik mis, je mist
Zitten : ik zit, ze zit
Lokken : ik lok, je lokt
4°/ Z-S, V-F
Reizen: ik reis, je reist
Blijven: ik blijf, hij blijft
cas particuliers :
Les verbes houden et rijden dans la langue informelle peuvent perdre leur -d à la première personne du singulier (Ik hou, ik rij) ou lorsqu’il est suivi de « je » (Hou je – Rij je ?)
D’autres verbes qui se terminent par les sonorités [ijden] ou [ouden] suivent la même règle : Ik snij… Onthou je ? …

retour à la liste

faire l'exercice

 

2.3. conjugaisons irrégulières

Zijn
(être)
Hebben
(avoir)
Kunnen (pouvoir, capacité) Mogen (pouvoir : permission) Willen (vouloir) Komen
(venir)
Zullen
(aux. du futur)
Ik ben
Je bent
U bent
Hij/ze/het is
Ik heb
Je hebt
U hebt/heeft
Hij/ze/het heeft
Ik kan
Je kunt/kan
U kunt
Hij/ze/het kan
Ik mag
Je mag
U mag
Hij/ze/het mag
Ik wil
Je wil / je wilt
U wilt
Hij wil
Ik kom
Je komt
U komt
Hij/ze/ komt
Ik zal
Je zult / zal
U zult / zal
Hij/ze/het zal
We/Jullie/Ze zijn We/Jullie/Ze hebben We/Jullie/Ze kunnen We/Jullie/Ze mogen We/Jullie/Ze willen We/Jullie/Ze komen We/Jullie/Ze zullen

retour à la liste

faire l'exercice

2.4. le prétérit (OVT)

2.4.1. verbes réguliers.


règle générale: pour former le prétérit des verbes réguliers, on utilise le radical + de(n)
Exemples: Ik hoorde, je wilde, hij draaide, ze redde, we hoorden, jullie draaiden, ze redden.

Si le radical se termine dans l'infinitif par une consonne f, k, t, sch, s, ou p, on utilise radical+te(n)
Exemples: Ik maakte, je stopte, hij fietste, ze praatte, we maakten, jullie fietsten, ze praatten.

Attention: il faut bien regarder la dernière lettre avant le "en" dans l'infinitif, pas celle du radical:exemple: reizen (radical reis-) devient donc ik reisde, jullie reisden
durven (radical durf-) devient donc hij durfde, we durfden.

Truc: pour retenir les consonnes après lesquelles on met -te, on peut retenir les premiers sons de chaque mot de la phrase "François Koppé prend son thé chaud".

2.4.2. verbes irréguliers

pour le prétérit des verbes forts, voir la colonne correspondante dans le tableau plus loin. (point 2.5.2.)

Revenir à la liste

faire l'exercice

2.5. Le participe passé.

2.5.1. Participes passés des verbes réguliers

Règle générale:
horen --> hoor
willen --> wil
draaien --> draai

ge+radical+d

gehoord
gewild
gedraaid

Si le radical se termine dans l'infinitif par une consonne de "'t kofschip":
maken --> maak
stoppen --> stop
fietsen --> fiets

ge+radical+t

gemaakt
gestopt
gefietst

radical en z/v ---> s/f
reizen --> reis
durven --> durf

ge+radical+d

gereisd
gedurfd

Revenir à la liste

faire l'exercice 1

2.5.2. le participe passé des verbes irréguliers:

Verbes

Imparfait

Participe passé

Traduction

bakken

bakte(n)

gebakken

cuire

barsten

barstte(n)

is gebarsten

éclater, crever

bederven

bedierf - bedierven

bedorven

gâter

bedriegen

bedroog - bedrogen

bedrogen

tromper

beginnen

begon - begonnen

begonnen

commencer

bergen

borg(en)

geborgen

ranger, abriter

besluiten

besloot - besloten

besloten

décider

bevelen

beval - bevalen

bevolen

ordonner

bezoeken

bezocht(en)

bezocht

visiter

bezwijken

bezweek - bezweken

is bezweken

succomber

bidden

bad - baden

gebeden

prier

bieden

bood - boden

geboden

offrir

bijten

beet - beten

gebeten

mordre

binden

bond - bonden

gebonden

lier

blazen

blies - bliezen

geblazen

souffler

blijken

bleek - bleken

is gebleken

apparaître, s'avérer

blijven

bleef - bleven

is gebleven

rester

blinken

blonk(en)

geblonken

briller

braden

braadde - braadden

gebraden

rôtir

breken

brak- braken

is/heeft gebroken

casser

brengen

bracht(en)

gebracht

apporter

brouwen

brouwde(n)

gebrouwen

brasser

buigen

boog - bogen

gebogen

courber

denken

dacht(en)

gedacht

penser

doen

deed - deden

gedaan

faire

dragen

droeg(en)

gedragen

porter

drijven

dreef - dreven

gedreven

flotter

dringen

drong(en)

is/heeft gedrongen

presser

drinken

dronk(en)

gedronken

boire

druipen

droop - dropen

is/heeft gedropen

ruisseler

duiken

dook - doken

is/heeft gedoken

plonger

dwingen

dwong(en)

gedwongen

forcer

eten

at - aten

gegeten

manger

fluiten

floot - floten

gefloten

siffler

gaan

ging(en)

is gegaan

aller

gelden

gold(en)

gegolden

valoir

genezen

genas - genazen

genezen

guérir

genieten

genoot - genoten

genoten

jouir

geven

gaf - gaven

gegeven

donner

gieten

goot - goten

gegoten

verser

glijden

gleed - gleden

gegleden

glisser

glimmen

glom - glommen

geglommen

luire

graven

groef - groeven

gegraven

creuser

grijpen

greep - grepen

gegrepen

saisir

hangen

hing(en)

gehangen

pendre

hebben

had - hadden

gehad

avoir

heffen

hief - hieven

geheven

soulever

helpen

hielp(en)

geholpen

aider

heten

heette(n)

geheten

s'appeler

houden

hield(en)

gehouden

tenir

houwen

hieuw(en)

gehouwen

tailler

jagen

joeg(en)

gejaagd

chasser

kiezen

koos - kozen

gekozen

choisir

kijken

keek - keken

gekeken

regarder

klimmen

klom - klommen

geklommen

grimper

klinken

klonk(en)

geklonken

résonner

knijpen

kneep - knepen

geknepen

pincer

komen

kwam - kwamen

is gekomen

venir

kopen

kocht(en)

gekocht

acheter

krijgen

kreeg - kregen

gekregen

recevoir

krimpen

kromp(en)

is gekrompen

rétrécir

kruipen

kroop - kropen

is gekropen

ramper

kunnen

kon - konden

gekund

pouvoir

lachen

lachte(n)

gelachen

rire

laden

laadde(n)

geladen

charger

laten

liet(en)

gelaten

laisser

lezen

las - lazen

gelezen

lire

liegen

loog - logen

gelogen

mentir

liggen

lag - lagen

gelegen

être couché

lijden

leed - leden

geleden

souffrir

lijken

leek - leken

geleken

paraître

lopen

liep(en)

gelopen

marcher

malen

maalde(n)

gemalen

moudre

melken

molk(en)

gemolken

traire

meten

mat - maten

gemeten

mesurer

mijden

meed - meden

gemeden

éviter

moeten

moest(en)

gemoeten

devoir

mogen

mocht(en)

gemoogd

pouvoir (permission)

nemen

nam - namen

genomen

prendre

ontmoeten

ontmoette(n)

ontmoet

rencontrer

prijzen

prees - prezen

geprezen

louer, vanter

raden

raadde(n)

geraden

deviner

rijden

reed - reden

gereden

rouler, aller (véhicule)

rijzen

rees - rezen

is gerezen

s'élever

roepen

riep(en)

geroepen

appeler

ruiken

rook - roken

geroken

sentir

scheiden

scheidde(n)

gescheiden

séparer

schelden

schold(en)

gescholden

insulter

schenden

schond(en)

geschonden

abîmer

schenken

schonk(en)

geschonken

offrir

scheppen

schiep(en)

geschapen

créer

scheren

schoor - schoren

geschoren

raser

schieten

schoot - schoten

geschoten

tirer (arme)

schijnen

scheen - schenen

geschenen

sembler

schrijden

schreed - schreden

is/heeft geschreden

marcher

schrijven

schreef - schreven

geschreven

écrire

schrikken

schrok - schrokken

is geschrokken

prendre peur

schuiven

schoof - schoven

geschoven

glisser

slaan

sloeg(en)

geslagen

frapper

slapen

sliep(en)

geslapen

dormir

slijten

sleet - sleten

gesleten

s'user

sluipen

sloop - slopen

is geslopen

se glisser

sluiten

sloot - sloten

gesloten

fermer

smelten

smolt(en)

is/heeft gesmolten

fondre

smijten

smeet - smeten

gesmeten

jeter, lancer avec force

snuiten

snoot - snoten

gesnoten

moucher

snijden

sneed - sneden

gesneden

couper

snuiven

snoof - snoven

gesnoven

renifler

spannen

spande(n)

gespannen

tendre

spijten

het speet me

het heeft me gespeten

causer du regret

spinnen

spon - sponnen

gesponnen

filer

splijten

spleet - spleten

is/heeft gespleten

fendre

spreken

sprak - spraken

gesproken

parler

springen

sprong(en)

gesprongen

sauter

spugen

spoog - spogen

gespogen

cracher

spuiten

spoot - spoten

gespoten

jaillir (=jet)

staan

stond

gestaan

être debout

steken

stak, staken

gestoken

piquer, fourrer

stelen

stal, stalen

gestolen

voler (=dérober)

sterven

stierf - stierven

is gestorven

mourir

stijgen

steeg - stegen

is gestegen

augmenter

stijven

steef - steven

gesteven

amidonner

stinken

stonk(en)

gestonken

puer

strijden

streed - streden

gestreden

lutter, combattre

strijken

streek - streken

gestreken

repasser

treden

trad -traden

getreden

marcher

treffen

trof - troffen

getroffen

toucher, atteindre

trekken

trok - trokken

getrokken

tirer

uit|pluizen

ploos...uit - plozen...uit

uitgeplozen

éplucher

uit|scheiden

scheidde...uit - scheidden...uit

is uitgescheiden

cesser

vallen

viel - vielen

is gevallen

tomber

vangen

ving(en)

gevangen

attraper

varen

voer(en)

gevaren

naviguer

vechten

vocht(en)

gevochten

se battre

verbieden

verbood - verboden

verboden

interdire

verdrieten

verdroot - verdroten

verdroten

attrister

verdwijnen

verdween - verdwenen

is verdwenen

disparaître

vergelijken

vergeleek - vergeleken

vergeleken

comparer

vergeten

vergat - vergaten

is/heeft vergeten

oublier

verkopen

verkocht(en)

verkocht

vendre

verlaten

verliet(en)

verlaten

quitter

verliezen

verloor - verloren

verloren

perdre

vermogen

vermocht(en)

vermocht

pouvoir

verslinden

verslond(en)

verslonden

dévorer

verstaan

verstond(en)

verstaan

comprendre

vertrekken

vertrok - vertrokken

is vertrokken

partir

verzinnen

verzon - verzonnen

verzonnen

imaginer

verzwinden

verzwond(en)

is verzwonden

disparaître

vinden

vond(en)

gevonden

trouver

vlechten

vlocht(en)

gevlochten

tresser

vliegen

vloog - vlogen

gevlogen

voler (=dans l'air)

vouwen

vouwde(n)

gevouwen

plier

vragen

vroeg(en)

gevraagd

demander

vriezen

vroor - vroren

gevroren

geler

wassen

waste(n)

gewassen

laver

wegen

woog - wogen

gewogen

peser

werpen

wierp(en)

geworpen

jeter

weten

wist(en)

geweten

savoir

weven

weefde(n)

geweven

tisser

wijken

week - weken

is geweken

reculer, céder

wijten

weet - weten

geweten

attribuer

wijzen

wees - wezen

gewezen

montrer

willen

wou/wilde - wouden/wilden

gewild

vouloir

winden

wond(en)

gewonden

enrouler

winnen

won - wonnen

gewonnen

gagner

worden

werd(en)

is geworden

devenir

wreken

wreekte(n)

gewroken

venger

wrijven

wreef - wreven

gewreven

frotter

wringen

wrong(en)

gewrongen

tordre

zeggen

zei - zeiden

gezegd

dire

zenden

zond(en)

gezonden

envoyer

zien

zag - zagen

gezien

voir

zijn

was - waren

is geweest

être

zingen

zong(en)

gezongen

chanter

zinken

zonk(en)

gezonken

couler (= sombrer)

zitten

zat - zaten

gezeten

être assis

zoeken

zocht(en)

gezocht

chercher

zuigen

zoog - zogen

gezogen

sucer

zuipen

zoop - zopen

gezopen

se soûler

zullen

zou - zouden

 

= auxiliaire

zwelgen

zwolg(en)

gezwolgen

ingurgiter

zwellen

zwol - zwollen

is/heeft gezwollen

enfler

zwemmen

zwom - zwommen

is/heeft gezwommen

nager

zweren

zwoer(en)

gezworen

jurer (serment)

zwerven

zwierf - zwierven

is/heeft gezworven

errer

zwijgen

zweeg - zwegen

gezwegen

se taire

Revenir à la liste

faire l'exercice 1

faire l'exercice 2

faire l'exercice 3

faire l'exercice 4

faire l'exercice 5

 

2.6. le passé composé (VTT)

Pour former le participe passé d'un verbe, on utilise les auxiliaires "hebben" ou "zijn" suivi d'un participe passé (formation voir point 2.5 ci-dessus). Mais comment choisir l'auxiliaire?

A. les verbes sans complément direct qui expriment un déplacement (rijden, vliegen, reizen, varen, wandelen, zwemmen, kruipen, lopen, fietsen, ...) se conjuguent
- avec "hebben" lorsque le lieu de départ ou la destination n'est pas indiquée
- avec "zijn" lorsque le lieu de départ ou la destination est indiquée (éventuellement indirectement, par une particule par exemple)
Exemples: Hij heeft een uur gelopen. Mais Ze is naar huis gelopen. et Ze is weggelopen.
Ik heb in de tuin gewandeld. Mais Zij is naar het park gewandeld.

B. Les verbes sans COD qui expriment un changement d'état du sujet se conjuguent avec "zijn" (ex. worden, beginnen, verschijnen, verdwijnen, vertrekken, genezen, sterven, verdikken, verouderen, vermageren, groeien, ontsnappen, veranderen, ...)
Exemples: Hij is oud geworden.
Het jaar is begonnen.
Ze is voor haar rijexamen geslaagd.

C. Certains verbes se conjuguent toujours avec "zijn": gaan, blijven, opstaan, komen, gebeuren, zijn,blijken et lukken.
Ex: Hij is om 7 uur opgestaan.
Ze is thuis gebleven.
Wat is er gebeurd?

D. Les autres verbes (y compris les verbes pronominaux) se conjuguent avec "hebben":
Ik heb mijn best gedaan.
Het heeft geregend.
Ze heeft zich niet gehaast.

E. cas particulier: "vergeten"
Avec hebben = "ne pas avoir songé à"; avec zijn = "ne plus se souvenir."
Ex: Ik heb mijn boek thuis vergeten.
Ik ben zijn naam vergeten.

Revenir à la liste

faire l'exercice 1

faire l'exercice 2

faire l'exercice 3

 

2.7. le futur simple (O.Tk.T.)

zal (singulier) ou zullen (pluriel) + infinitif

Ik zal werken. U zal blijven. We zullen luisteren. Ze zullen komen.

2.8. Le futur antérieur (V.Tk.T.)

zal (singulier) ou zullen (pluriel) + hebben ou zijn + participe passé
zal (singulier) ou zullen (pluriel) + participe passé + hebben ou zijn.

Ik zal gewerkt hebben. U zal gebleven zijn. We zullen hebben geluisterd. Ze zullen zijn gekomen.

2.9. le conditionnel présent (O.V.Tk.T)

zou (singulier) ou zouden (pluriel) + infinitif

Ik zou werken. U zou blijven. Ze zou slapen. We zouden luisteren. Ze zouden komen.

2.10. le conditionnel passé (V.V.Tk.T)

zou (singulier) ou zouden (pluriel) + hebben ou zijn + participe passé
zou (singulier) ou zouden (pluriel) + participe passé + hebben ou zijn

Ik zou gewerkt hebben. U zou gebleven zijn. Ze zou hebben geslapen. We zouden hebben geluisterd. Ze zouden gekomen zijn.

 

retour à la liste

faire l'exercice 1